-
1 lösen
lösen5 lossen, afvuren♦voorbeelden:Alkohol löst die Zunge • alcohol maakt de tong losdie Tapete von der Wand lösen • het behang van de muur afhalen3 einen Vertrag lösen • een contract, verdrag ontbinden, annuleren4 eine Fahrkarte lösen • een kaartje kopen, nemen5 einen Schuss lösen • een schot lossen, afvuren1 loslaten, -gaan ⇒ loskomen, -raken♦voorbeelden:2 sich von einem Gedanken lösen • een gedachte loslaten, van zich afzetten -
2 Analyse
Analyse〈v.; Analyse, Analysen〉♦voorbeelden: -
3 Lösung
-
4 Scheidung
Scheidung〈v.; Scheidung, Scheidungen〉♦voorbeelden: -
5 Spritzflasche
-
6 Suspension
Suspension〈v.; Suspension, Suspensionen〉 -
7 Wasserglas
-
8 abspalten
abspalten -
9 abtrennen
-
10 suspendieren
suspendieren♦voorbeelden:1 jemanden des Amtes suspendieren • iemand suspenderen, in zijn ambt schorsen -
11 trennen
trennen4 〈 communicatie(media)〉onder-, verbreken♦voorbeelden:ein getrennter Eingang • een aparte ingangauf Dauer, ständig getrennt • duurzaam gescheidengetrennt marschieren, vereint schlagen • (a) van verschillende kanten oprukken, maar verenigd slag leveren; 〈 (b) figuurlijk〉 los van elkaar toch hetzelfde doel nastrevenBegriffe sauber trennen • begrippen zuiver uit elkaar houdenetwas in zwei Teile trennen • iets in twee delen scheiden, verdelen, iets in tweeën delen〈 taalkunde〉 nach Silben trennen • in lettergrepen verdelen, splitsendie Person von der Sache trennen • persoon en zaak uit elkaar houdendas Trennende zwischen den Menschen • (dat) wat de mensen scheidt3 loslaten, zich losmaken, opgeven ⇒ laten varen, van zich afzetten♦voorbeelden:die Mannschaften trennten sich unentschieden 1:1 • de ploegen, teams hebben één-één gelijk gespeeld2 er trennte sich von seiner Frau • hij ging van zijn vrouw weg, af, verliet zijn vrouw3 ich konnte mich nicht trennen • ik kon er niet van loskomen, scheidenich möchte mich von meinem Auto trennen • ik zou van mijn auto af willensich von jeglichem Besitz trennen • van alle bezit afstand doen -
12 übersättigen
übersättigen -
13 Bindung
Bindung〈v.; Bindung, Bindungen〉 -
14 Wasser
Wasser〈o.; Wassers, Wasser of Wässer〉♦voorbeelden:stehendes Wasser • stilstaand water〈 figuurlijk〉 jemandem das Wasser abgraben • iemand in zijn bestaan bedreigen, iemand het gras voor de voeten wegmaaienWasser abstoßend, abweisend • waterafstotendWasser führend • water afvoerend, met water erinder Fluss führt viel Wasser • er staat veel water in de rivierWasser lassen, 〈 informeel〉sein Wasser abschlagen • wateren, urineren〈 figuurlijk〉 Wasser in die Elbe, in den Rhein, ins Meer tragen • uilen naar Athene, water naar de zee dragendas Wasser schoss ihr in die Augen • haar ogen schoten vol tranen〈informeel; figuurlijk〉 mit allen Wassern gewaschen • van alle markten thuis, uitgekooktein Zimmer mit fließendem Wasser • een kamer met stromend waterein Schiff zu Wasser bringen, lassen • een schip te water latenzu Wasser und zu Land(e) • te land en te water〈informeel; figuurlijk〉 der Vorwurf läuft an ihm ab wie Wasser • dat verwijt raakt zijn koude kleren nietbis dahin läuft noch viel Wasser den Bach, Berg, Rhein hinunter • er zal nog veel water door de Rijn lopen voor het zover is〈 spreekwoord〉 der Krug geht so lange zu Wasser, bis er zerbricht • de kruik gaat zolang te water tot ze breekt -
15 Abbau
Abbau〈m.; meervoud Abbaue〉1 demontage, afbraak 〈 ook biologie, scheikunde〉2 vermindering ⇒ beperking, verlaging -
16 Aktivität
Aktivität〈v.; Aktivität, Aktivitäten〉♦voorbeelden: -
17 Formel
Formel〈v.; Formel, Formeln〉♦voorbeelden:etwas auf eine gemeinsame Formel bringen • iets onder één noemer brengen -
18 Körper
Körper〈m.; Körpers, Körper〉♦voorbeelden:am ganzen Körper zittern • over zijn hele lijf bibberennichts auf dem Körper haben • niets aan zijn lijf hebben -
19 Niveau
Niveau〈o.; Niveaus, Niveaus〉1 niveau, peil 〈 ook figuurlijk〉2 〈 scheikunde〉energietoestand van een atoom(kern), van een molecule♦voorbeelden:1 das Niveau der Preise • het prijsniveau, prijspeildas ist unter allem Niveau • dat is volledig beneden peil -
20 abbauen
abbauenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 verzwakken ⇒ achteruitgaan, (in kwaliteit) verminderenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 verminderen ⇒ beperken, verlagen♦voorbeelden:1 verzwakken ⇒ achteruitgaan, (in kwaliteit) verminderen
- 1
- 2